Mystiek en geweld
De boodschap van de zeven monniken
van Tibhirine
door dom
(Benedictijns Tijdschrift 2006/2, 50-67)
In 2006 is het tien jaar geleden dat een groep van
zeven trappisten in Algerije werd ontvoerd en vervolgens gedood. Hun dood
wekte sterke emoties en een nagenoeg unanieme veroordeling in heel de Westerse
wereld, zowel in het christelijke als in het mohammedaanse kamp. Over de
zin van hun leven, ja eerder nog over die van hun dood, wil ik hier mijn gedachten
uitspreken, in het kader van deze serie conferenties over het thema 'Mystiek
en Politiek'.
Allereerst breng ik heel in het kort de intussen aan velen
bekende feiten in herinnering. In de nacht van 26 op 27 maart 1996 deed een
groep gewapende mannen een inval in het klooster van Onze Lieve Vrouw van
de Atlas te Tibhirine in Algerije. De zeven monniken die er zich bevonden,
werden gevangen genomen.
Na een lange tijd van wachten, waarin men niets van hen
vernam noch van hun ontvoerders, werd in een eerste boodschap, die was ondertekend
door een hoofdman van het GIA
(Groupe Islamique Armé), Djamel Zitouni
genaamd, de verantwoordelijkheid opgeëist voor de ontvoering van de monniken,
waarbij aan de president van de Franse Republiek hun vrijlating werd voorgesteld
in ruil voor die van islamitische gevangenen. Daarna volgde weer een maand
van wachten, gedurende welke er verschillende onderhandelingen plaats vonden,
waarover tot nog toe volstrekt niets anders bekend is dan dat ze mislukten.
Toen meldde een tweede communiqué hun dood.
Enkele dagen later had in de kathedraal van Algiers hun
uitvaart plaats, tegelijk met die van kardinaal Duval, die enkele dagen tevoren
was overleden. Zij allen werden begraven op het eigen kerkhof van het klooster
te Tibhirine, waar de gehele plaatselijke mohammedaanse bevolking bij aanwezig
was. Zij waren bij hen geliefd en allen treurden om hun dood.
Dit is natuurlijk maar een heel korte samenvatting, waarvan
elk detail veel vragen oproept en om opheldering vraagt. Ik ben echter van
mening dat deze samenvatting volstaat als uitgangspunt voor een lezing over
het gebeuren als geheel. Vanaf het moment van het drama en in de loop van
de jaren erna hebben verschillende personen een spirituele, laten we zeggen
mystieke, lezing van het gebeuren gegeven, en deze lezing is kostbaar. Ik
behoor tot een kleine groep, bestaande uit gelovige en niet-gelovige mensen
die denken dat er ook een politieke lezing van gegeven moet worden, en dat
die beide lezingen overigens geenszins met elkaar in tegenspraak zijn, maar
bij elkaar horen en elkaar aanvullen.
Ik denk dat we ons kunnen laten inspireren door het testament
van pater Christiaan de Chergé, de prior van de communiteit van Tibhirine
en een van de zeven monniken die vermoord werden. Dat geestelijk testament
werd twee jaar vóór die gebeurtenissen geschreven en geopend op pinksterzondag
1996, enkele dagen na de begrafenis van de monniken. Zonder twijfel zal het
een van de mooiste pagina's blijven van de religieuze literatuur van de 20e
eeuw. De eerste regels van dat testament geven al terstond het kader aan van
onze analyse:
«Mocht ik op zekere dag -en dat zou
vandaag kunnen zijn- het slachtoffer worden van het terrorisme, dat momenteel
alle vreemdelingen in Algerije op het oog lijkt te hebben, dan zou ik graag
hebben dat mijn communiteit, mijn kerk, mijn familie, zich zouden herinneren
dat mijn leven GEGEVEN was
aan God en aan dit land... Dat zij deze dood niet los zullen zien van zoveel
andere, even gewelddadige maar anonieme gevallen, waarvoor geen belangstelling
bestaat en die vergeten worden.»
Christiaan is een monnik, die gekozen heeft voor een eenzaam
leven in verbondenheid met God. Hij weet echter dat een authentieke verbondenheid
met God niet mogelijk is zonder een even authentieke verbondenheid met zijn
broeders, en met de kerk en de maatschappij. Alle verbintenissen die hij noemt,
koestert hij met een zekere intimiteit: mijn communiteit, mijn kerk, mijn
familie. Zijn leven was niet zonder meer 'aan God gegeven', maar zijn gave
aan God was geïncarneerd in een gave aan 'dit land', aan Algerije, waarvan
hij zo veel hield. En uiteindelijk vergeet hij niet dat wanneer hij het slachtoffer
zou worden van het geweld dat Algerije in zijn greep hield, hij slechts een
van de duizenden slachtoffers zou zijn van dat geweld. Is het wel mogelijk
om een voorbeeld te vinden waarin de banden tussen mystiek en politiek in
het leven van een authentiek mysticus treffender en concreter tot uitdrukking
komen?
De dubbele datering van dit testament verwijst naar de context
van de complexe Algerijnse situatie. Het document is gedateerd: 'Algiers,
1 december 1993' en 'Tibhirine, 1 januari 1994'. De eerste datum correspondeert
met het moment van de aanslagen op de metro van Parijs en de gijzeling van
de passagiers van een Franse airbus, die bloedig eindigde op het vliegveld
van Marseille. De GIA (Groupe Islamique Armé) eiste toen, onder bedreiging
met de dood, dat alle vreemdelingen Algerije zouden verlaten. Het was de
dag waarop Christiaan de eerste versie van zijn testament opstelde. Een maand
later kreeg de tekst zijn definitieve vorm. In de tussentijd deden zich verschillende
tragische gebeurtenissen voor. Eerst werden er in Tamezguida, op enkele kilometers
afstand van het klooster, twaalf christelijke Kroatische arbeiders vermoord,
en op de avond van 24 december hadden zich zes gewapende moslims bij het
klooster gemeld met diverse eisen. Gedurende de daarop volgende dagen hadden
de monniken er communautair lang over beraadslaagd om al dan niet te vertrekken.
Uiteindelijk hadden ze er eenstemmig voor gekozen te blijven. Reden om te
blijven was hun solidariteit met de plaatselijke bevolking. Om de aard en
het belang van die solidariteit te begrijpen, moeten we nog wat verder teruggaan
in de geschiedenis en de context van de vestiging van die monastieke communiteit
op Algerijnse grond bekijken.
Iets
over de geschiedenis van Algerije
Ten tijde van Tertullianus, van Cyprianus van Carthago en
van Augustinus van Hippo, floreerde het christendom in Noord-Afrika. Dat deel
van Afrika was toen een Romeinse kolonie. Toen Augustinus stierf stonden de
barbaren voor de poorten van Carthago en de latijnse kerk van Noord-Afrika
overleefde ter nauwer nood de ineenstorting van het WestRomeinse keizerrijk.
Ze was al bijna verdwenen op het moment van de mohammedaanse invasies.
Tijdens de Franse kolonisatie had in Noord-Afrika een eerste
stichting van de trappisten plaats in Staouëli,17 kilometer ten westen van
Algiers. Dit klooster was in 1843 door de abdij van Aiguebelle gesticht, dertig
jaar na de verovering van Algerije door de Fransen. Het had een zekere faam
verworven door zijn snelle ontwikkeling. Het was echter, naar de geest en
naar de manier waarop het er zich had gevestigd, sterk verbonden met het koloniale
systeem. In 1904 werd het gesloten. Ongeveer dertig jaar later werd in de
omgeving van Médéa een nieuwe communiteit gesticht, Notre Dame de l'Atlas[1] maar in een heel andere stijl en geest.
Zoals veel in de 19e of aan het begin van 20e eeuw gestichte
kloosters, begon de communiteit van Onze Lieve Vrouw van de Atlas als een
toevluchtsoord. Een groep monniken van het klooster van Notre-Dame de la Délivrance
in Slovenië openden, uit vrees uit hun land verjaagd te worden, in 1934 een
toevluchtsoord in Ouled-Trift, dat in 1934 naar Ben Chicao en in 1935 naar
Tibhirine verplaatst werd, 17 kilometer van Médéa verwijderd. Het toevluchtsoord
werd toen gesteund door de Franse abdij van Aiguebelle en omgevormd tot een
echte stichting, die al spoedig een autonome monastieke communiteit werd.
Zonder twijfel is het ook een gevolg van dat bescheiden begin, dat er banden
van vriendschap en samenwerking ontstonden tussen de communiteit en de plaatselijke
bevolking, door wie zij in zekere zin geadopteerd werd. Hoewel de communiteit
uit enkel Fransen bestond, bespaarden die banden met de plaatselijke bevolking
haar grote moeilijkheden tijdens de onafhankelijkheidsoorlog van Algerije.
Een van de monniken, broeder Luc, werd door de FLN
(Front de Libération National) gegijzeld, maar na
enkele dagen weer vrij gelaten toen men er achter kwam wie hij was.
Deze broeder, die arts was, betekende enorm veel voor de
ontwikkeling van de gemeenschap en vooral voor haar integratie in de plaatselijke
samenleving lange tijd vóór de onafhankelijkheid van Algerije. Hij was geboren
in 1914 en kende nog uit zijn kinderjaren de gruwelijkheden van de Eerste
wereldoorlog en de lijdensgeschiedenis daarna. Als jong arts maakte hij de
gewelddadigheden van de Tweede wereldoorlog mee, toen hij als vrijwilliger
de gevangenen van de naziconcentratiekampen verzorgde. Daarna trad hij in
in de abdij van Aiguebelle in Frankrijk en kwam in 1946 naar Algerije.
Hij begon in het klooster meteen met een polikliniek, waar
hij tot aan zijn dood in 1996, een halve eeuw lang dus, ieder die zich bij
hem meldde verzorgde zonder rekening te houden met diens godsdienstige of
politieke overtuiging. Iedereen respecteerde hem en hield van hem, omdat men
zich door hem bemind en gerespecteerd wist. In het begin voorzag zijn polikliniek
in de openbare gezondheidszorg. Wanneer men lang na de oprichting van andere
poliklinieken en openbare ziekenhuizen toch nog bij hem bleef komen, dan was
dat omdat men in hem niet alleen een dokter met een praktisch altijd juiste
diagnose vond, maar ook een man van God, die in zijn heel menselijke en tegelijkertijd
heel bovennatuurlijke levensstijl, de herderlijke zorg van Gods Zoon belichaamde.
Hij bezat een grote innerlijke vrijheid, een ontwapenend gevoel voor humor
en was voor niets of niemand bang. Geen enkele bedreiging, van welke kant
ook, zou hem hebben kunnen verhinderen om tot het einde toe, zelfs met gevaar
voor zijn leven, te getuigen van zijn universele liefde voor al wie verzorging
nodig had.
Het jaar 1946, waarin broeder Luc naar Tibhirine was gekomen,
werd getekend door de aankomst in Algerije van mgr. Leon-Étienne Duval (later
kardinaal Duval) als bisschop van Constantine, een man die een duidelijk stempel
gedrukt heeft op de kerk van Algerije en ook op de communiteit van Tibhirine.
Hij werd in 1954 benoemd tot hoofd van het aartsbisdom Algiers, tegen het
einde van de koloniale periode, toen nog niets leek te wijzen op de later
zo complexe situatie, waarvoor hij de geschikte man zou blijken te zijn. Tijdens
de onafhankelijkheidsoorlog verwierf hij aan beide zijden (behalve bij de
extremisten) respect door zijn evident geloof in de mogelijkheid, dat allen,
Algerijnen en Fransen, moslims en christenen, harmonieus als broeders samen
zouden kunnen leven. Hij hield niet op het geweld te veroordelen, ieder geweld
van welke zijde dan ook. Dat was een zeer gevaarlijk standpunt en het is een
wonder dat hij nooit uit de weg is geruimd. God wilde dat hij bleef, tot op
gevorderde leeftijd en lang na afstand gedaan te hebben van zijn officiële
functies, als een trouwe getuige van wat het christelijk getuigenis inhield.
De monniken van Tibhirine waren de belichaming van het getuigenis dat hijzelf
gedurende heel zijn episcopaat gegeven had. En zonder twijfel was het de diepe
smart om de onafwendbare ineenstorting van de samenleving en het teloorgaan
van een universele broederschap, waarvoor hij zich in Algerije altijd had
ingezet, die de onmiddellijke oorzaak was van zijn dood.
Aan het einde van de onafhankelijkheidsoorlog was de situatie
voor de Algerijnse christenen radicaal veranderd. De kerk van Algerije, grotendeels
samengesteld uit Fransen of uit zogeheten 'zwart-voeten,[2] werd gereduceerd tot een kleine rest, als gevolg
van de massale uittocht van die beide groeperingen naar Frankrijk. Bekeringen
tot het christendom waren nagenoeg onmogelijk geworden, althans openlijk erkende
bekeringen. Omdat de rekrutering ter plaatse onmogelijk geworden was, kon
men zich de vraag stellen of het opportuun was in Algerije een monastieke
communiteit te handhaven, die in aantal sterk zou gaan teruglopen. Daarom
besloot de leiding van de Orde der Cisterciënzers tot sluiting van het klooster.
Maar kardinaal Duval, die al sinds lang in de communiteit van Tibhirine een
realisering van zijn ideaal van christelijke aanwezigheid had herkend, protesteerde
op krachtige wijze en het klooster werd niet gesloten. De loutere aanwezigheid
van een christelijke monastieke gemeenschap, ongeacht de nationaliteit van
haar leden, te midden van een mohammedaans volk leek hem van kapitaal belang.
De communiteit werd gehandhaafd en haar getuigenis vond zijn uitstraling
in de dood van zeven van haar leden in 1996.
Op zeker moment, kort na de onafhankelijkheid in 1960, liep
de communiteit terug tot slechts twee of drie personen. Ze werd daarna aangevuld
met monniken uit verschillende communiteiten, die behoorden tot diverse monastieke
tradities. Het waren allen sterke karakters, die uitgekozen werden om naar
Algerije te gaan. Het was zeker niet gemakkelijk om uit zulke elementen een
homogene gemeenschap samen te stellen. Maar toch, via de dialoog, het gebed
en de contemplatieve aandacht voor Gods wegen, kwamen zij tot een heel diepe
eenheid, die hen samenhield tijdens de laatste drie jaren van hun leven, die
zo veeleisend en gevaarlijk waren.
Het spreekt vanzelf dat de komst van broeder Christiaan
de Chergé een beslissend moment was voor de communiteit. Zijn roeping had
een wel heel bijzonder verloop gehad. Hij stamde uit een militaire familie
en had zijn jeugd in Algerije doorgebracht, waar zijn moeder hem een diep
respect voor de Algerijn en de moslim inprentte. Hij was daarna gedurende
de oorlog als jong officier naar Algerije teruggekeerd en had toen vriendschap
gesloten met een mohammedaanse Arabier, die hem ooit het leven redde ten koste
van zijn eigen leven. Aanvankelijk was hij seculier priester van het bisdom
Parijs, maar hij voelde roeping tot het beschouwende leven en koos toen voor
het klooster van Onze Lieve Vrouw van de Atlas in Tibhirine. Met toestemming
van zijn oversten studeerde hij eerst in Rome aan het Pauselijk Instituut
voor de Studie van het Arabisch en de Islam (PISAI). Zo verwierf hij een diepgaande kennis van die taal
en cultuur, en een grote liefde voor de godsdienst van de islam. Hij engageerde
zichzelf en zijn communiteit sterk bij de interreligieuze dialoog. Na gekozen
te zijn tot prior van de communiteit leidde hij deze in 1984 naar een meer
expliciete oriëntatie op die interreligieuze dialoog, die de kroon zette
op de andere vormen van gemeenschap, die reeds in het leven van alledag in
broederlijkheid en vriendschap beoefend werden.
In de loop der jaren werd het klooster van Tibhirine een
plaats van christelijk-mohammedaanse dialoog. Het was de vrucht van een natuurlijke
ontwikkeling en had niets geforceerds. Zeer gelovige moslims begonnen het
klooster geleidelijk aan te frequenteren. Vervolgens kwam er een christelijkislamitische
gespreksgroep tot stand, de Ribat es Salam[3], die geregeld in het klooster bijeenkwam voor gebed en uitwisseling.
Drie van de elf missionarissen die eerder dan de broeders van de Atlas vermoord
werden, waren lid van die groep.
Enkele jaren na de keuze van Christiaan tot prior van de
communiteit, ging zij in op het dringend verzoek van de bisschop van Rabat,
om een huis te stichten in het bisdom Fez in Marokko. Die stichting had verscheidene
bedoelingen. Allereerst zorgde ze in het geheel islamitische Marokko voor
een christelijke contemplatieve aanwezigheid, die leek op die van Tibhirine
in Algerije. Bovendien bood ze aan enkele oudere leden van Onze Lieve Vrouw
van de Atlas, die zich minder op hun gemak voelden bij de nieuwe oriëntatie
die Christiaan aan de communiteit gegeven had, de gelegenheid om in Marokko
een christelijke aanwezigheid voort te zetten die minder expliciet betrokken
was bij de interreligieuze dialoog. En tenslotte liet zij op providentiële
wijze de communiteit van Tibhirine de tragedie van 1996 overleven.
De politieke crisis van
1990 en de jaren erna
Bezien we nu de jaren die aan deze
tragedie voorafgingen. In 1988 begon zich de ontevredenheid van de bevolking
te manifesteren ten aanzien van het toenmalige gezag, dat als corrupt werd
beschouwd. De ontevredenheid nam hand over hand toe en begunstigde de groei
van een islamitische beweging, de FIS (Front Islamique du Salut). Aan het
eind van 1991, toen bij de verkiezingen duidelijk werd dat de Fis als overwinnaar
te voorschijn zou komen, stopten de militairen het verdere verloop van de
verkiezingen en namen opnieuw de macht in handen. Voor Algerije begon toen
een periode van gewapend geweld, die tot in onze dagen voortduurt. Ze heeft
tot voor kort 200.000 tot 250.000 slachtoffers gemaakt, waarvan het merendeel
onder de burgerbevolking - zonder de anderhalf miljoen personen mee te rekenen,
die tot op heden naar het binnenland werden verplaatst. Zowel het geweld van
het leger als dat van de islamitische verzetsgroepen verhevigde meer en meer.
De monniken van Tibhirine toonden zich zeer solidair met de lokale bevolking.
Wanneer we dus aan hun dood denken, dan moeten we niet alleen ook denken aan
de andere gelovige katholieken, die vóór hen werden gedood, maar ook aan de
duizenden Algerijnen, die het slachtoffer werden van hetzelfde geweld. Onder
die slachtoffers kan men talrijke imams tellen, die met hun leven betaalden
voor hun oproep tot vrede en voor hun afwijzen van elk geweld, of dat nu afkomstig
was van de moslims of van het leger.
Hierboven vermeldde ik het 'bezoek'
van een groep gewapende moslims aan het klooster van Tibhirine op de avond
van 24 december 1993. Het loont de moeite om daar even bij stil te staan.
De leider van de groep, emir Sayah Attiya, was berucht om zijn gewelddadig
terrorisme. Hij was verantwoordelijk voor de moord op twaalf Kroaten en volgens
de veiligheidsdienst zou hij 145 personen de keel hebben afgesneden. Zijn
met pater Christiaan, de overste van de communiteit van Tibhirine, gesloten
overeenkomst was uitzonderlijk. Met een beroep op de koran zei pater Christiaan
hem dat het klooster een plaats van gebed was, waar nooit een wapen binnengekomen
was, en hij eiste dat het gesprek buiten het klooster zou plaats vinden. Daarmee
ging Attiya akkoord. Hij legde de monniken als 'gelovigen', zoals hijzelf en zijn groep moslims, drie
eisen tot samenwerking voor. Op ieder daarvan antwoordde pater Christiaan,
dat dat onmogelijk was. Iedere keer zei Attiya daarbij: 'U hebt geen keuze';
en elke keer antwoordde pater Christiaan daarop: 'Jawel, we hebben wel de
keuze.' Attiya vertrok en zei dat hij zijn boodschappers met een wachtwoord
zou sturen. Toen hij wegging zei Christiaan tegen hem: 'U bent hier gewapend
gekomen op het moment dat wij ons voorbereiden op de viering van het kerstfeest,
het feest van de Vredevorst', waarop hij antwoordde: 'Pardon, dat wist ik
niet.'
Het wonderlijke was, dat Sayah Attiya die avond niet alleen
wegging zonder de monniken de keel af te snijden, maar dat hij niet terug
kwam en ook zijn boodschappers niet stuurde. Toen hij ongeveer twee maanden
later ernstig gewond raakte bij een confrontatie met de strijdmacht van de
veiligheidsdienst, lag hij negen dagen op sterven in het gebergte, vlak bij,
maar hij liet de dokter van het klooster niet roepen, hetgeen een van de eisen
was waarop Christiaan had gezegd dat hij er niet op kon ingaan. De monniken
hebben nooit hun veiligheid gekocht met welke concessie dan ook, en zij stonden
niet in voor welke gewelddaad dan ook. Voor hen bleef iedereen, zelfs een
terrorist, een menselijke persoon, die begrip verdiende. In de geest van moslims
als Ali Benhadjar, die bij het onderhoud tussen Christiaan en emir Attiya
aan-wezig was,[4] had deze laatste toen besloten dat de monniken, als religieuzen, geen voorwerp van geweld mochten worden
. van de kant van zijn mannen.
Toen later de regering van Algerije het klooster onder de
bescherming wilde stellen van een gewapende macht, bedankte de communiteit
beleefd voor die bescherming met als argument dat er voor wapenen geen plaats
is op een plek van gebed en vrede. Aan het eind van de lente in 1994 betaalden
verschillende mannelijke en vrouwelijke religieuzen met hun leven voor hun
solidariteit met het volk van Algerije. Op 8 mei 1994 werden zuster Paule-Helene
Saint-Raymond en broeder Henri Vergès vermoord in de bibliotheek die zij hielden
ten dienste van de jongeren in een volksbuurt van Algiers. Op 23 oktober van
hetzelfde jaar werden zuster Esther Paniagua en zuster Caridad Maria Alvarez
neergeslagen vóór de kapel van Bab-el-Oued. Op 27 december –nog altijd van
datzelfde jaar- werden vier Witte Paters gedood in hun huis te Tizi-Ouzou:
Alain Dieulangard, Charles Deckers, Jean Chevillard en Christiaan Chessel.
Op 3 september 1995 werden in Belcourt zuster Denise Leclercq en zuster Jeanne
Littlejohn vermoord met twee kogels in het hoofd. Tenslotte werd op 10 november
1995 zuster Odette Prévost gedood en zuster Chantal Galicher gewond bij het
verlaten van hun woning in een achterbuurt van Kouba.
In die moorden kan men constanten opmerken. Al deze bloedgetuigen
waren personen die vriendschapsbanden onderhielden met het Algerijnse volk
en die leefden in een veelomvattende gemeenschap met de armen, wier leven
zij deelden. Zij allen werden gedood in het milieu, waarin zij leefden en
werkten. Het is duidelijk dat de boodschap van de moordenaars -of van hun
opdrachtgevers- was, dat juist die nabijheid en die broederlijkheid datgene
was, wat als hinderlijk werd ervaren en waaraan men een eind wilde maken.
Men verweet hun geen proselitisme, waar ook geen sprake van was. Men verweet
hun gemeenschapsmensen te zijn, die door hun manier van leven zelf, iedere
vorm van uitsluiting en iedere vorm van geweld veroordeelden, van welke zijde
dat ook kwam, en in naam van welk ideaal het ook werd bedreven, ongeacht of
het religieus of politiek van aard was.
Geen van hen hield zich bezig met politieke activiteiten.
Niemand had stelling genomen in de onenigheden met de verschillende partijen
van de Algerijnse samenleving. Maar toch had hun leven een politieke dimensie:
zij werkten aan de opbouw van de Algerijnse maatschappij. Door hun nationaliteit
en hun godsdienst behoorden zij tot
een kleine minderheid. Hun aanwezigheid in Algerije maakte, tegen alle
vormen van uitsluiting en uitroeiing van de ander in, aanspraak op het recht
om anders te mogen zijn. Geen van hen werkte in afzondering, alleen en marginaal.
Het waren allen zonder uitzondering gemeenschapsmensen; ze leefden hun religieus
christelijk leven in kleine gemeenschappen, als trouwe zonen en dochters van
de grote gemeenschap die de kerk is, en hielden van de grote mensengemeenschap
zonder enig exclusivisme. Allen belichaamden het type van de christelijke
aanwezigheid op Algerijnse grond, zoals dat was begonnen door de grote bisschop
van Algiers, wijlen kardinaal Duval.
Solidariteit
met degenen die niet konden vertrekken
Na elk van die tragedies, waarvan de slachtoffers
vaak intieme vrienden waren van de communiteit van Tibhirine, deed zich de
vraag voor: Moeten we blijven of vertrekken? Iedere keer besloten de monniken
toch te blijven. Waarom?
In Europa zeiden sommigen dan dat men er begrip voor zou
hebben als 'missionarissen' er bleven om hun 'apostolaat' voort te zetten,
maar dat gold toch niet voor monniken, die immers altijd hun leven van gebed
konden leiden op welke plaats dan ook? Het betekende dat men niets van hun
leven begreep. Het contemplatieve leven voltrekt zich niet in het luchtledige.
Het is altijd geïncarneerd, geworteld op een bepaalde plaats en in een heel
concrete culturele context.
De cisterciënzer monnik, die volgens de regel van Sint Benedictus
leeft, legt de gelofte van stabiliteit af. Dat betekent niet alleen stabiliteit
in de monastieke roeping, maar ook in een heel concrete communiteit of op
zijn minst in een speciale zending, op
een bepaalde plaats. Een communiteit kan
zich inderdaad als geheel verplaatsen, maar dat kan ze niet doen zonder rekening
te houden met de banden die gegroeid zijn met de samenleving en de cultuur
ter plaatse. De communiteit van Tibherine was er zich van bewust wortel geschoten
te hebben in het Atlasgebergte, en dat ze banden van vriendschap had met heel
de bevolking van Tibhirine, van Draa Esnar, van Médéa. Tijdens een retraite
die hij in Algiers een paar weken vóór zijn ontvoering gaf, zei Christiaan
met een gevaarlijke woordspeling: 'Ik kom ervoor uit dat ik anders ben: ik
kom van het gebergte.'
De broeders waren er zich van bewust dat de lokale bevolking
zelf bekneld zat tussen twee tegengestelde gewelddadige machten -die van
de radicale moslims en die van het leger- en dat zij niet de keuze hadden
om te vluchten. Voor de monniken betekende vluchten toen een gebrek aan solidariteit
met degenen wier leven zij gedeeld hadden in tijden van vrede. Na de marteldood
van Henri en Paule-Hélène schreef Christiaan in zijn dagboekt:[5] «Men
kan niet vergeten en vertrekken zonder verraad te plegen aan wat een genade
van nabijheid, van vriendschap en van waarheid blijft.» Mohammed, een politieman, had tegen Christiaan gezegd: 'Jullie,
jullie hebben nog een deur om te vertrekken. Voor ons is er geen uitweg,
geen deur.' En Moussa, een andere buurman had tegen
Christiaan gezegd: 'Wanneer jullie vertrekken, ontnemen jullie ons jullie
hoop en beroven jullie ons van onze hoop.' Het zou niet christelijk geweest
zijn om te vertrekken. Zij bleven. De broeders beschouwden hun aanwezigheid
als een claimen van het recht om anders te zijn, een recht dat zij opeisten
zowel voor de bevolking in de omgeving als voor zichzelf.
Zij waren niet naïef, verre van dat. Onophoudelijk analyseerden
zij de politieke situatie van het land en van de streek, niet om er via de
politiek op te reageren, maar om op die situatie, in hun leven van alledag,
een evangelisch antwoord te geven. Hun eensgezindheid sprak meer uit het gebed
dan tijdens de discussies en de uitwisselingen. «Het geweld staat me naar het leven en ik moet ergens steun vinden om me niet
te laten meevoeren in die dodelijke maalstroom», schreef Christiaan in zijn dagboek[6].
Volstaat het om te zeggen dat een monnik, vooral wanneer
hij vreemdeling is, geen keus heeft tussen die twee reële machten? Hier is
het antwoord van Christiaan: «Misschien
is het niet voldoende om te zeggen dat wij niet de keuze hebben tussen het
gezag en de terroristen. In feite maken we concreet en dagelijks de keuze
van hen, die de dichter Jean-Pierre 'het kleine volk' noemt. En wij kunnen
niet blijven als wij ons van die kleinen lossnijden. En dat maakt ons, ten
dele, afhankelijk van hun keuze voor ons. We zullen vandaag of morgen een
storend element gaan vormen.»
Ze werden inderdaad een storend element, doordat zij geen
partij kozen noch voor de militairen, noch voor de extremisten, maar voor
het kleine volk daar tussenin.
Amper een paar weken vóór de ontvoering, op 8 maart 1996,
becommentarieerde Christiaan in een conferentie voor een groep leken in Algiers,
op krachtige wijze het schriftwoord: 'Gij zult niet doden'. Hij paste het
toe op alle situaties in het land en eindigde met een reeks lapidaire uitspraken:
«de tijd niet doden... het vertrouwen niet doden... de dood niet doden...
de moslim niet doden... de kerk niet doden...» Twee weken later werden hij
en zijn broeders weggevoerd en twee maanden later waren zij het slachtoffer
van dat geweld.
Geen van hen verlangde naar de marteldood. Ze hielden van
het leven en waren beducht voor de dood. Maar zij hadden die gewetensvol
en uitdrukkelijk aanvaard wanneer het Gods wil zou zijn. In een rondschrijven
van 21 november 1995 hadden zij nog geschreven: «de gewelddadige dood -van een van ons of van ons allen tesamen- zou slechts
een consequentie zijn van leven in navolging van Christus».
In de nacht van 26 op 27 maart 1996 meldde zich een groepje
gewapende mannen bij het klooster, die de bewoners meenamen in de richting
van Médéa. Voor degenen die hen tussen de gewapende mannen door het dorp zagen
lopen, leek het alsof zij de terroristen volgden. In werkelijkheid volgden
zij Christus.
Wanneer het nodig zou zijn om te sterven, wilden zij dat
goed doen! De oude broeder Luc, die al eerder had gevraagd om bij zijn uitvaart
het lied te zingen van Edith Piaff 'Non,
je ne regrette rien'[7], bad bij het universele gebed van de eucharistie, op 31
december 1994 -dus enkele dagen na het dramatische bezoek in de kerstnacht-
het volgende gebed: «Heer, schenk
ons de genade om te sterven zonder haat in het hart.» De inspiratie van dat mooie gebed is hernomen in het testament
van Christiaan.
Pierre
Claverie
Alle mannelijke en vrouwelijke religieuzen, waarvan
ik de marteldood vermeld heb, stierven vóór de zeven monniken van Tibhirine.
Een andere grote geloofsgetuige -en een leerling en trouw vriend van kardinaal
Duval- stierf wat later dan zij en sloot zo in zekere zin deze helse cyclus
af. Het betreft mgr. Pierre Claverie, aartsbisschop van Oran, die op 1 augustus
1996 werd vermoord. We weten het uit een prachtig boek, geschreven door een
medebroeder en vriend van Claverie, pater Jean-Jacques Pérennès. Zonder stil
te staan bij de omstandigheden van zijn dood beijvert de auteur zich met wijsheid
zijn getuigenis te beschrijven, een bloedgetuigenis in de ware zin van het
woord, heel zijn leven lang, als man, als kloosterling en als bisschop.
Pierre Claverie werd in 1938 in Algiers geboren, in de wijk
Bab el-Oued. Hij bracht er zijn hele kindertijd door en de jaren van zijn
jeugd. Na enkele jaren van studie en vorming tot dominicaan in Europa, keerde
hij terug naar Algerije en bleef daar tot aan zijn dood. Na enige jaren directeur
te zijn geweest van de Glycines, een bibliotheek voor mannelijke en vrouwelijke
Arabische studenten, werd hij in 1981 bisschop van Oran. Een van de hoofdstukken
uit het zojuist genoemde boek van Pérennès is getiteld 'De blije ontmoeting
met de Ander'. De geleidelijke ontdekking van de Ander is in feite een belangrijke
etappe op de weg die Claverie gegaan is. Het was voor hem niet zomaar een
ontdekking, maar de aanvaarding van de Ander in heel diens anders-zijn.
Vanaf de politieke ommezwaai in 1988 en vooral na de tragische
gebeurtenissen van 1992, hield hij niet op de noodzaak te beklemtonen om 'samen
te leven met respect voor de verschillen'. Met zijn Algerijnse vrienden deelde
hij deze visie en steeds weer analyseerde hij de elkaar opvolgende situaties
en paste er dat beginsel op toe. Sommigen beschuldigden hem ervan 'aan politiek
te doen'. In werkelijkheid was wat hij deed eerder een serieuze poging de
politieke situatie te analyseren om daar een christelijk antwoord op te geven.
Zijn kennis en begrip van de situatie brachten hem ertoe voortdurend in naam
van het evangelie alle onrecht en geweld af te wijzen. Op 15 augustus publiceerde
hij in de Algerijnse pers een communiqué getiteld: 'Wij kunnen niet zwijgen',
waaruit hier een enkele passage:
«Met de katholieken van mijn diocees
zou ik willen spreken over de ontsteltenis en afschuw die zich van ons meester
maken bij de escalatie van het geweld in dit land, waarvan wij zo houden...
Wij bidden God om met zijn Wijsheid hen te verlichten die thans de macht in
handen hebben en hen die door het geweld worden belaagd, opdat dialoog en
vrede het mogelijk maken om in gerechtigheid de problemen tot een oplossing
te brengen, waarvoor het volk van Algerije zich geplaatst ziet, vooral degenen
die het zwaarst worden getroffen door de economische crisis. Wij doen in nederigheid
een beroep op het verstand en het geloof van alle gelovigen, opdat de dialoog
in de plaats moge komen van moord en verdrukking.»
Dit was zijn evangelisch antwoord op de toestand van
geweld, waarvoor hij betaalde met zijn leven.
Hij was niet de enige dode. Dezelfde moordende bom, die
hem uiteen reet, bracht ook een moslim, zijn chauffeur en vriend Mohammed,
ter dood. Hun bloed werd vermengd op de grond en de muur van de bisschoppelijke
residentie. Men heeft vaak gewezen op het symbolisch karakter van die vereniging
in de dood. Deze omstandigheid herinnert ons eraan
dat de dood van de christelijke geloofsgetuigen niet
los kan worden gedacht van die der andere slachtoffers van dezelfde geweldspiraal,
die Algerije nu al jaren teistert. Waartoe zij in religieus of politiek opzicht
ook behoorden, deze mensen werden geëlimineerd omdat ook zij, althans een
groot aantal van hen, in hun leven dezelfde waarden belichaamden als de christenen
door hun trouw aan Christus, namelijk eerbied voor het anders zijn, de basis
voor het aanvaarden en het beminnen van de ander als ander.
Nog
eens het testament
Al het voorafgaande stelt ons in staat, denk ik, verschillende
compacte passages uit het testament van Christiaan de Chergé beter te begrijpen.
Het doet ons begrijpen hoe mystiek en politiek daar samengaan in een solidariteit
van echt christelijke inspiratie en oriëntatie.
In de woorden die hij, zoals we zagen, richt aan zijn communiteit,
aan zijn kerk en zijn familie, met de vraag voor hem te bidden, benadrukt
hij zich bewust te zijn van een collectieve verantwoordelijkheid voor het
geweld en het kwaad:
«Ik heb lang genoeg geleefd om mij schuldig
te weten aan het kwaad dat helaas in de wereld de overhand schijnt te hebben,
en zelfs aan het kwaad dat mij blindelings kan treffen.»
De ware mysticus is niet degene die bidt voor 'de zondaars',
alsof het zou gaan om een aparte categorie mensen. Hij bidt voor hen omdat
hij solidair is met hen, omdat hij zichzelf ook een zondaar weet. Het kwaad
dat hem persoonlijk kan worden aangedaan, wil hij vergeven, maar hij weet
maar al te goed dat alleen de genade hem in staat kan stellen om te vergeven.
Bovendien is hij zich zo bewust van zijn medeverantwoordelijkheid voor al
het kwaad op aarde, dat hij de behoefte voelt om zelf vergeving te krijgen
voor het kwaad dat hem zou kunnen treffen:
«Ik zou wanneer het moment daar is,
graag die vleug van helderheid hebben, die me in staat zou stellen dringend
Gods vergeving te vragen en die van mijn broeders, de mensen, en tegelijkertijd
van ganser harte te vergeven aan wie mij te na gekomen zou zijn.»
In de volgende regels van zijn testament verzekert
Christiaan heel duidelijk dat hij geenszins naar de dood verlangt, zelfs niet
naar de marteldood. En nog het meest indrukwekkend is de reden die hij geeft
om niet naar die genade te verlangen:
«Ik zou niet naar zulk een dood verlangen.
Ik vind het van belang om dat openlijk te belijden. Ik zie niet in hoe ik
me erover zou kunnen verheugen dat dit volk waarvan ik zo houd, van de moord
op mij beschuldigd zou worden. Dat zou een te hoge prijs zijn voor wat men
misschien zou noemen de 'genade van het martelaarschap', dat men dan te danken
zou hebben aan een Algerijn, wie het ook zij, vooral wanneer hij zegt in trouw
te handelen aan wat hij voor islam houdt.»
Vervolgens maakt hij een toespeling op de karikaturen van
de islam die door een bepaald radicaal islamisme naar voren gebracht worden.
Hij betreurt het dat men de islam, die toch vóór alles een religieuze manier
van leven is, identificeert met het integralisme van de extremisten. Dit alles
heeft momenteel ongetwijfeld nog meer actualiteit nu men, vooral sinds 11
september 2001, onder het voorwendsel het terrorisme te bestrijden een oorlog
is begonnen, die berust op het verschil in beschaving tussen het Westen, dat
men daarom dan maar als christelijk betitelt, en de Arabische wereld, die
men identificeert met de islam en in het bijzonder met een integralistische
islam.
«Algerije en de islam zijn voor mij
twee verschillende zaken, het is een lichaam en een ziel. Ik heb dat, geloof
ik, voldoende betoogd, op grond van al wat ik ervan heb ervaren, waarbij
ik zo vaak die richtlijn van het evangelie heb teruggevonden.»
Hierna volgt dan het zuiver mystieke deel van het testament.
Hij maakt een toespeling op degenen die hem een beetje naïef vonden in zijn
dialoog met de islam, en hij verheugt zich er al op om zijn islamitische broeders
te kunnen bezien met dezelfde ogen als God. In een gigantische samenvatting
van wat Genesis leert over de schepping van man en vrouw naar het beeld en
de gelijkenis van God, en wat de kerkvaders leren over het verlies van die
gelijkenis met God door de zonde en het herstel ervan door de genade, alsmede
van de gedachten van Levinas over de eerbied voor het 'verschil', stelt hij
zich God voor als bezig de gelijkenis bij al zijn kinderen te herstellen,
'spelend' met hun verschillen, een beetje zoals een kind speelt met zand...
of klei (waarmee hij zinspeelt op het bijbelse verhaal over de schepping).
«Dan zal tenslotte aan mijn meest obsederende
nieuwsgierigheid worden voldaan. Dan zal ik, zo het God behaagt, mijn blik
verenigen met die van de Vader, om met Hem zijn islamitische kinderen te beschouwen
zoals Hij ze ziet, geheel verlicht door de glorie van Christus, vrucht van
het lijden, bekleed met de gave van de Geest, wiens stille vreugde het altijd
zal zijn om, al spelend met de verschillen, gemeenschap te stichten en de
gelijkenis te herstellen. »
Deze bewonderenswaardige tekst eindigt met een 'dank u wel',
niet alleen gericht tot God, maar ook aan zijn familie, aan al de zijnen,
aan al zijn vrienden, en dat 'dank u wel' ook nog uitbreidend naar degene
die hem de keel zou kunnen afsnijden:
«En ook jij, vriend van de laatste minuut,
die niet geweten zult hebben wat je deed. Ja, ook voor jou is dat DANK u WEL en dat TOT ziENs bestemd. En dat het ons, goede moordenaars,
gegeven zal worden elkaar terug te vinden, in het paradijs, indien dit aan
God behaagt, de Vader van ons beiden. AMEN. Ish'Allah.»
Mystiek
en politiek...
Deze mystieke visie, die Christiaan de Chergé zo treffend
weet uit te drukken, was niet die van hem alleen. Ze werd gedeeld door de
broeders van zijn communiteit. Die groep van mannen, die zo van elkaar verschilden
(want het waren stuk voor stuk krachtige persoonlijkheden), was een echte
gemeenschap geworden, waarvan de onderlinge banden gedurende de laatste drie
jaren hecht samengesmeed waren, toen zij de politieke en sociale situatie,
waarin zij zich bevonden, telkens weer tegen het licht hielden van het evangelie
en de eisen van hun monastieke leven.
Christiaan verlangt de genade te verkrijgen om zijn moordenaar
te vergeven, wanneer zij oog in oog met elkaar zouden staan. Vergeving is
inderdaad een interpersoonlijke relatie. Ze kan niet in abstracto worden
gegeven. Dat is een van de redenen waarom het van belang is de waarheid te
kennen aangaande de precieze omstandigheden van de wegvoering, de gevangenschap
en de dood van de monniken van Tibhirine, en vooral de identiteit en de motieven
van hun moordenaars en hun eventuele opdrachtgevers. Persoonlijk maak ik
graag de woorden tot de mijne van de moeder van Steve Biko, die jonge Zuid-Afrikaan
die gedood werd tijdens de marteling van de apartheidsperiode: «Ik wil de
moordenaars van mijn zoon vergeven; maar ik wil wel eerst weten, aan wie ik
het vergeven moet.» Dat is een van de talrijke redenen voor het verzoek aan
de Franse regering om een gerechtelijk onderzoek in te stellen naar de omstandigheden
van dit drama.
Hoe diep de indruk ook zijn mag, die hun dood zowel in Algiers
als in Frankrijk en elders gemaakt heeft, en wat ook de resultaten mogen zijn
van het lopend gerechtelijk onderzoek, feit is dat niet de dood van die paar
monniken maar hun leven het grootste schokeffect heeft veroorzaakt. Door eenvoudigweg
met hun monastiek leven van iedere dag door te gaan, onder sociale en politieke
omstandigheden die steeds maar gecompliceerder en gevaarlijker werden, toonden
zij zich ware mystici. Zij antwoordden op hun monastieke roeping met een
leven in vereniging met God, belichaamd in de gemeenschap met hun broeders,
met de plaatselijke kerk en samenleving, en met de cultuur van hun tijd.
Men kan slechts hopen dat het effect van die gemeenschap
mag zijn dat Algerije erin slaagt geheel en al uit de cyclus van geweld te
geraken die haar blijft teisteren om te komen tot een steeds beter begrip
en gesprek tussen moslims en christenen. Mystici gaan vaak tegen de stroom
in. Het getuigenis van de monniken van Tibhirine gaat inderdaad in tegen de
actuele stroming van het monopoliseren en het op wereldschaal opdringen van
een bepaald type maatschappij en cultuur.
De ontmoeting met de Ander, zoals men de mystieke ervaring
zou kunnen definiëren, kan nooit gerealiseerd worden zonder de ontmoeting
met de ander -met ieder menselijk wezen wie het ook zij- in de volle aanvaarding
van en met alle respect voor zijn 'anders zijn'. Wanneer men heel eenvoudig
voortgaat die ontmoeting een plaats te geven in zijn leven, ook wanneer ze
stoort, dan wordt men 'martelaar'.
[1]
In het vervolg aangeduid als Onze Lieve Vrouw van de Atlas.
- Red.
[2]
De kolonisten in Noord-Afrika werden veelal aangeduid
als pieds
noirs.
[3]
Band van de Vrede
[4]
Ali Benhadjar was een verzetsstrijder met gematigder opvattingen
die zich later uit het GIA losmaakte.
[5]
Op 29 mei 1995
[6]
Op 11 juli 1995